PROFESSOR VERPLANCKE EN Dr. FRYNS-CLAESSENS

Door Wim Van Cotthem

Bij toeval ontdekte ik een bijdrage over Prof. Germain Verplancke en zijn medewerkers (maar ook over andere Gentse professoren) op de volgende blog:

http://www.bloggen.be/alter3scientia/archief.php?ID=2013318

De auteur is mij voorlopig onbekend.

03-05-2010
§ 7.2 Morphologie en Systematiek met Germain Verplancke
(Hoofdstuk 7 “Algemene en Experimentele Biologie”)  § 7.2 Morphologie en Systematiek met Germain VerplanckePlantkunde was, voor toekomstige apothekers, in de eerste helft van de twintigste eeuw een erg belangrijk vak. De vele plantaardige geneesmiddelen (gedroogde kruiden, thees, plantaardige extracten..) die toen nog in gebruik waren, maakten een studie van de Plantkunde, zowel op het vlak van de morfologie en systematiek als van de fysiologie, noodzakelijk. Zo volstaat het bvb de Belgische Pharmacopee IV of V even open te slaan om zich hiervan te overtuigen. Ongeveer de helft van de monografieën waren toen gewijd aan dit soort geneesmiddelen. Sommige apothekers van die tijd ontpopten zich dan ook als ervaren botanici. Een voorbeeld hiervan was apotheker P. Van de Vijvere uit Brugge, die een officina had in de Hoogstraat te Brugge en jarenlang een gewaardeerd lid van de Belgische Pharmacopee-commissie is geweest. Hij was tevens een eminent expert voor de flora van het Zwin.

De leergang Plantkunde was in die jaren gespreid over de twee kandidaturen: morfologie en systematiek in de eerste, physiologie in de tweede kandidatuur. Germain Verplancke stond in voor de cursus Morfologie en Systematiek, Jacques Matton voor de cursus Physiologie. Of een dergelijke splitsing van een inleidende universitaire cursus “Plantkunde” een gelukkige keuze was lijkt mij erg twijfelachtig. In alle geval werd in die jaren, zoals aangetoond in vorig cursiefje, aan de Faculté des Sciences te Parijs, een dergelijk college verzekerd door één hoogleraar (Alexandre Guillermond, later Georges Mangenot).

Germain Verplancke was een kleurrijk personage, een prof van de oude school, die veel begrip toonde voor de studentikoze activiteiten. Zo miste hij bvb geen enkele herdenking van de bezetting van het Gravensteen(1) en keek hij met veel genoegen van uit zijn raam naar de voorbijtrekkende Gravensteenstoet. Alleen zijn professorale waardigheid belette hem waarschijnlijk zelf aan deze activiteiten deel te nemen.

Geboren in Brugge in 1898, had Germain Verplancke zijn middelbare studies volbracht aan het Koninklijk Atheneum te Brugge, waarna hij studeerde aan de Landbouwhogeschool te Gembloux. Hij behaalde er het diploma van “ingénieur agronome” in 1919 en van “ingénieur des industries agricoles” in 1920. Tot 1924 nam hij vervolgens de directie van de “Winterschule” te St Vith waar om tenslotte terug naar Gembloux te keren waar hij, bij Professor Marchal, een expert in de plantenziekteleer of phytopathologie in 1928 een doctorstitel behaalde. In dit verband verbleef hij een jaar in Noord Amerika waar hij het grote vraagstuk der aardappelziekte (een schimmelziekte) bestudeerde.

In 1931 (KB 01-12-1931) werd hij benoemd tot docent aan de Rijksuniversiteit te Gent met als volgende leeropdracht: «Beginselen der Plantkunde: Morphologie en Systematiek » en dit zowel in de kandidaturen als licenties (Aanvullingen der Plantkunde). Oorspronkelijk werd deze colleges in het Frans onderwezen, maar een paar jaar nadien werd deze cursus in het Nederlands gedoceerd.

In 1937 (KB 04-11-1937) werd hij tot gewoon hoogleraar benoemd. Door toedoen van zijn promotor werd hij verder in 1947 aangesteld tot Directeur van het Botanisch Instituut te Gent in opvolging van Camille De Bruyne.

Op dat ogenblik was de leerstoel echter al in twee gesplitst en werd de plantenfysiologie en de erfelijkheidsleer toevertrouwd aan een Nederlander G.L. Funcke, die amper 50 jaar oud al in 1946 overleed. Eén van de medewerkers van Funcke was Jacques Maton, die later eveneens Directeur van het Botanisch Instituut zou worden en waarmede ik later zou kennis maken (zie volgend cursiefje).

Een andere figuur die ik mij nog herinner was Betty. Betty was de koosnaam van Elisabeth Fryns-Claessens. Zij was werkleidster bij Verplancke en belast met het leiden van de praktische oefeningen, die doorgingen in het microscopisch laboratorium van het Botanisch Instituut (3).

Het is deze Betty die mij heeft ingewijd in het microscopisch onderzoek (hoe maakt men goede microscopische preparaten?) en mij heeft leren omgaan met een lichtmicroscoop. In tegenstelling met wat velen denken is het werken met een lichtmicroscoop niet zo eenvoudig. Een uitstekende monografie over microscopische technieken vindt men bvb in het tweedelig werk van Jean Loiseleur « Techniques de Laboratoire » (Masson 3èmeédition-1963-) (4) .

Wat ik echter bij onze Betty bijzonder vervelend vond –en ik was zeker niet de enige- was het “tekenen” van wat men zag. Het afwisselend kijken door het oculair gevolgd door het schetsen op een wit blad was een helse karwei vooral voor brildragers. Projectiedispositieven, die het microscopisch beeld op een wit blad projecteerden waren natuurlijk niet voor studenten bestemd en van met een webcam uitgeruste microscoop was toen natuurlijk nog geen sprake.

Het is deze penibele ervaring die mij er later toe gebracht heeft de befaamde Carl Zeiss Photomicroscoop II (5) aan te kopen voor de uitvoering van dergelijke werkzaamheden (zie blog VI).

De lessen werden gegeven in het oud Botanisch Instituut aan de Ledeganckstraat, (zie:http://www.beeldarchief.ugent.be/fotocollectie/gebouwen/ppages/ppage98.html) een Instituut waarvan Germain Verplancke de leiding had vanaf 1931 tot 1964, jaar van zijn overlijden.

Wat zit er allemaal in een cambiumcel?” Zo begon in 1958 een Germain Verplancke zijn eerste les in de Algemene Plantkunde (partim anatomie, morfologie en systematiek) aan de Gentse Alma Mater…

Cambium? Nog nooit van gehoord.. en daar bleef het niet bij. Het werd effenaf een waterval van zinnetjes doorspekt met vreemde, geleerde termen zoals bvb protoplast, microsomen of sferosomen, chondriosomen, nucleoli.. enz. enz.

Geen ogenblik dacht een Verplancke er aan, deze termen eventjes toe te lichten. In mijn naïviteit dacht ik toen, dat ik deze toelichting wel zou terugvinden in de tweedelige syllabus, die wij enkele weken nadien konden verkrijgen bij Philemon Beke, de technische bediende.. Maar nee hoor, deze syllabus was al even sibillijns als de uiteenzetting van Verplancke himself!!

Zoals al mijn medestudenten had ik de indruk dat deze hooggeleerde professor gewoon maar wat met onze voeten speelde. En na het eindejaarexamen was ik hiervan werkelijk overtuigd. Ik heb toen ook begrepen waarom kennis van het Latijn en vooral van het Grieks een “must” was om biologische studies aan te vangen: vele gebruikte termen waren immers uit het Grieks afgeleid. Tegenwoordig beschikt een beginnende botanicus over woordenboeken(6) die deze terminologie verklaren.

Het onderzoeksterrein van Germain Verplancke lag, zoals de publicatielijst opgenomen in het Liber memorialis laat zien, niet alleen op het gebied van schimmels en zwammen maar ook op dit der Cryptogamen (mossen, pteridophyten, bryophyten) en dat was duidelijk te merken in zijn cursus “Systematiek”, waar hij wel erg diep inging op de generatiewisselingen of levenscycli.

Deze levenscycli liggen immers aan de basis van de Systematiek of indeling van het plantenrijk. Van zijn studenten eiste dat zij een veertigtal levenscycli (alleen de “tekeningen” zonder enige uitleg) kenden. Iedere student kreeg als eerste vraag op het eindexamen steevast vier cycli, die hij precies zoals getekend in de syllabus moest reproduceren op papier.

Verplancke bekeek dan, stom als een vis, even de tekeningen met een deskundig oog. Was de reproductie niet precies zoals aangegeven in de syllabus dan werd het examen gewoon stopgezet en was de student onherroepelijk gebuisd. Beviel de reproductie hem, dan werd het examen voortgezet, en dan volgden enkele vragen over de eigenlijke plantenanatomie en –morfologie, nooit echter over de levenscycli-zelf.

Menig serieus student heeft op deze wijze een “buis” opgelopen of erger nog zijn loopbaan gemist. Er werd onder de studenten verteld dat zelfs een prof. Jacques Maton, die wellicht een dergelijke wijze van ondervragen niet kon aannemen en onzinnig vond, zo een buis heeft opgelopen… Toen ouderejaars mij hiervoor uitdrukkelijk waarschuwden, dacht ik eerst aan een studentengrap en weigerde ik dergelijke nonsens te geloven. Gelukkig heb ik echter nog op tijd mijn mening herzien…

Vele oud-studenten denken dan ook met enig afgrijzen aan die levenscycli en dat waren er heel wat. Algemene Plantkunde behoorde immers tot leerstofpakket van de toekomstige artsen en apothekers, van de biologen en landbouwingenieurs. Ik weet dat enkele van deze studenten uit wraak hun cursusnota’s hebben verbrand….

———————————–

(1) De bezetting van het Gravensteen: Op 16 november 1949 verschansen 138 studenten (onder wie één meisje) zich in het Gentse Gravensteen. De kantelen worden behangen met ludieke studentenslogans terwijl politie en brandweer getrakteerd worden op overrijp fruit en rookbommen. Het studentikoze geweld kan door de ordediensten slechts met de grootste moeite worden bedwongen. De studentengrap is voorpaginanieuws in de internationale pers. Tot op vandaag wordt de Slag om het Gravensteen herdacht met een cantuslied en de jaarlijkse Gravensteenstoet van het Seniorenkonvent.

(2) Bouw van het Botanisch Instituut te Gent: De hoogleraar Mac Leod ziet in 1903 een levenswerk in vervulling gaan als hij zijn eerste les geeft in het auditorium van het splinternieuwe Botanisch Instituut. Behalve over moderne leslokalen beschikt het gebouw over een microscopiezaal, een herbarium, een museum en laboratoria. Naast het gebouw liggen de oranjerie, de serres en de tuin van de nieuwe Plantentuin die, in tegenstelling tot de Baudelootuin, volledig onder het beheer en financiële verantwoordelijkheid van de universiteit valt. Stadsarchitect en hoogleraar Louis Cloquet, die enkele jaren later ook de Klinische Instituten aan de Bijloke zal verwezenlijken, tekent de plannen voor het terrein naast het stadspark. De stijl van het Botanisch Instituut doet wat middeleeuws aan, maar door het gebruik van nieuwe materialen oogt het voor de tijdgenoot toch modern. Binnen werken de verlichting en de verwarming volgens de nieuwste technieken op gas, cruciaal voor een gebouw waar men aan wetenschappelijk onderzoek wil doen.

Louis Cloquet moet voor zijn plannen rekening houden met de verzuchting van het stadsbestuur om het complex optimaal te integreren in de nieuwe groene en statige Citadelbuurt. Daarom ontwerpt Cloquet de gebouwen ietwat pittoresk met gevels van witte steen, baksteen en gekleurde keramiek. De immense oranjerie van 650 vierkante meter en de serres liggen diep in het terrein en een kleine wandeltuin onttrekt ze aan het zicht van de parkgangers. De architect besteedt ook bijzonder veel aandacht aan de omheining van de tuin en werkt de pilasters en het ijzerwerk zeer nauwkeurig af met ornamenten. De omheining is vandaag het enige wat overblijft van het originele complex.

Het inrichten van de tuin en zijn serres is een arbeidsintensief werk, dat in goede banen wordt geleid door hortulanusJuliaanBurvenich. Hij recupereert zo veel mogelijk materialen uit de Baudelooserres en plaatst bestellingen van mest en planten bij de Gentse kwekers. Er worden speciale waterleidingen aangelegd om het water voor de vijver en de sproeisystemen aan te voeren. Uiteindelijk komen er in de nieuwe Plantentuin een oranjerie en zeven serres: een palmarium, een grote en kleine warme serre, een grote en kleine koude serre, een proefkas en de Victoriaserre, het koninginnenstuk voor de bekende waterlelies. Behalve de serres zijn er ook broeibakken, een atelier, een stookplaats met ketelkelder en een woning voor de hortulanus.

Professor Mac Leod waakt erover dat de tuin een wetenschappelijke studieplek wordt, met een stilte vergelijkbaar aan die van een bibliotheek of een auditorium. Ondanks de verzoeken van het stadsbestuur, zijn wandelaars enkel welkom tijdens de Gentse Feesten en op zondagvoormiddag. Flaneurs kunnen immers terecht in het grote Citadelpark aan de overkant van de straat. De poort van de Kruidtuin staat wel altijd open voor wetenschappers, liefhebbers van planten, groepen scholieren en beeldende kunstenaars. Mac Leod laat ook het Kruidkundig Genootschap Dodonaea voor amateurs van de biologische wetenschappen, dat hij had gesticht in 1887, overkomen naar de nieuwe Plantentuin. Ondanks de gesloten poorten wil het Botanisch Instituut geen ivoren toren zijn, maar wordt het ten dienste gesteld van de Vlaamse land- en tuinbouw.

(3) voor verdere details zie blog van prof. Dr W. Van Cotthem (zeker het doorneuzen waard):

https://plantkunderug.wordpress.com/